top of page
Foto van schrijverTed Nordhaus

Wat is er nodig om de klimaatopwarming effectief aan te pakken ?

door Ted Nordhaus

stichter van The Breakthrough Institute, de ecomodernistische denktank

Overgenomen uit Issues, zomer 2019. Vertaling: Thomas Rotthier

Scène uit de toekomst:


‘We moeten ophouden te vragen wat de aarde voor ons kan doen', concludeerde de nieuwe president Jay Inslee in zijn toespraak, 'en gaan nadenken over wat wij voor de aarde moeten doen.'


Inslee had zijn campagne twee jaar eerder gelanceerd als een onverwachte kandidaat met maar één verkiezingsthema. Wat was begonnen als een symbolische presidentskandidatuur van een outsider die de aandacht wilde vestigen op klimaatverandering, werd al snel door de gebeurtenissen ingehaald.


In het voorjaar van 2020 brachten een nieuwe overstroming van de Mississippi, droogte in het noordwesten en een reeks verwoestende stormen in het noordoosten de belangrijke staten bij de voorverkiezingen in het kamp van Inslee. Terwijl de Democraten in juli hun partijcongres hielden, vernietigde een drie weken durende hittegolf met temperaturen van bijna 40 graden de helft van de maïsoogst in het Midden-Westen.


Vervolgens kwam een ​​zware orkaan naar de Oostkust, en trok met onverminderde kracht helemaal naar Washington, DC. Zes weken later stortte een nog zwaardere orkaan zich op New York, waardoor een overhaaste evacuatie van miljoenen mensen noodzakelijk was.


Inslee was eerst van plan een optimistische campagne te voeren. Hij stelde dat een Green New Deal zoveel banen zou creëren en de Verenigde Staten concurrerender zou maken in de groeiende buitenlandse energiemarkten. Maar tegen de tijd dat hij werd gekozen, was de feel-good-retoriek overbodig. Het land werd geconfronteerd met een crisis en de pas verkozen president Inslee was degene die hem moest oplossen.

Bij zijn eerste optreden als president riep Inslee een noodtoestand uit vanwege het klimaat. Daarna kondigde hij een grens aan onze klimaatbelastende activiteiten aan. Tot nader order waren autobezitters beperkt tot één tankbeurt per maand. De levering van aardgas en stookolie aan huishoudens werd met liefst 60 procent verminderd. Nutsbedrijven kregen de opdracht om plannen in te dienen om de productie van elektriciteit met 40 procent te verminderen en hun bestaande energiemix te optimaliseren zodat ze zo weinig mogelijk fossiele brandstoffen gebruikten.

De rantsoenering werd door de nieuwe regering tijdelijk genoemd, een noodmaatregel totdat de president en het nieuwe Congres, met een Democratische meerderheid, de volledige industrie en economische productie van het land konden mobiliseren om de economie om te vormen voor een CO₂-arme toekomst. Inslee deelde Congresleiders mee dat hij de rantsoenering enkel zou afzwakken nadat het Congres de maatregelen had genomen die hij binnenkort naar het Huis van Afgevaardigden en de Senaat zou sturen.


Inslee kwam met een enorm pakket wetgeving om de crisis aan te pakken. Eén ervan nationaliseerde de energiesector en centraliseerde de overwegend private nutsbedrijven van het land. Een andere wet richtte de National Renewable Energy Corporation op met een mandaat om de binnenlandse industrie te wijden aan de productie van voldoende windturbines en zonnepanelen om 60 procent van de elektriciteit met hernieuwbare energie te produceren tegen 2030. Ook werd de National Nuclear Energy Corporation opgericht, die de nucleaire afdelingen van Westinghouse, General Electric, General Atomics en Bechtel samenvoegde tot een overheidsbedrijf met een mandaat om de bestaande kernreactoren uit te baten en bijkomend 200 grote lichtwaterreactoren van hetzelfde ontwerp te bouwen om te voldoen aan de rest van de elektriciteitsvraag binnen de komende tien jaar. Tot slot werden de drie grootste autoproducten en Tesla genationaliseerd. Het nieuwe nationale autobedrijf zou alleen elektrische en brandstofcelvoertuigen produceren, met als doel alle productiecapaciteit van auto's binnen drie jaar om te bouwen naar elektrische voertuigen.


Een maand na zijn inhuldiging als president reisde Inslee af naar Europa om zijn bondgenoten te ontmoeten. Daar kondigde hij zijn plan aan om de NAVO om te vormen tot een wereldwijd orgaan voor klimaatmitigatie (het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen) en noodhulp. De NAVO en haar rijke leden zouden de bouw van CO₂-arme infrastructuur over de hele wereld rechtstreeks financieren. Net als het Marshallplan dat Europa heropbouwde, zou de NAVO langlopende leningen met lage rente verstrekken voor ontwikkelingslanden om schone energietechnologie te kopen en uit te bouwen. De NAVO-strijdkrachten zouden ook hulpacties opzetten om regio’s die getroffen zijn door natuurrampen weer op te bouwen en vluchtelingen te hervestigen in regio's die minder kwetsbaar zijn voor klimaatverandering. “Het maakt niet uit of je zwart, blank of bruin, Amerikaans, Indiër of Chinees bent”, speechte Inslee aan het einde van de NAVO-bijeenkomsten. “We zijn nu allemaal aardbewoners, met een gemeenschappelijke uitdaging en een gemeenschappelijk lot.” Toen Inslee terug op de Air Force One stapte om de Indiase en Chinese leiders te ontmoeten, was de strijd om catastrofale klimaatverandering te stoppen eindelijk begonnen.


Foto: FaceMePLS from The Hague, The Netherlands, CC BY 2.0, via Wikimedia Commons

EEN RADICAAL VOORSTEL

Veel conservatieven hebben de Green New Deal als socialisme bestempeld - een Trojaans paard dat onder het mom van een verzonnen klimaatcrisis de ware progressieve agenda onthult. Die agenda is volgens hen gericht op het omverwerpen van het kapitalisme, het afschaffen van economische vrijheid en het invoeren van een centrale planning van de Amerikaanse economie.


En toch, zoals mijn fictief verhaal van een presidentschap over klimaatverandering illustreert, valt het op dat de Green New Deal en soortgelijke voorstellen niet radicaal, maar eerder bescheiden zijn.


Op het moment dat activisten een reeks eisen stellen die tegelijkertijd vaag en controversieel zijn - van het ontmantelen van het kapitalisme en economische groei tot het afwijzen van materialisme en consumptie tot het laten draaien van de hele wereldeconomie op hernieuwbare energie - lijkt bijna niemand, noch in de politiek of noch in milieuorganisaties, bereid om te eisen dat regeringen maatregelen nemen om de CO₂-uitstoot drastisch te verminderen en fossiele brandstoffen te vervangen door schone energiebronnen.


Daarmee bedoel ik niet alleen dat we van overheden eisen dat ze de CO₂-uitstoot reguleren. Een aantal regeringen hebben nu al lang ingestemd met diepe emissiereducties. Ik bedoel eerder dat specifieke voorstellen ontbreken om snel de infrastructuur van een CO₂-arme economie te bouwen of CO₂-intensieve activiteiten te beperken die verweven zijn met het dagelijkse leven. Het is één zaak om te zeggen dat fossiele bedrijven strenger gereguleerd moeten worden of dat subsidies nodig zijn om de schone energie-industrie op te bouwen, maar het is iets heel anders om mensen te vertellen dat ze moeten stoppen met vliegen of dat de overheid de auto- of elektriciteitssector zal nationaliseren.


Aangezien veel milieuactivisten, en zelfs verkozen Democraten, zijn gaan geloven dat er nu al sprake is van een ernstige klimaatverstoring, is het vandaag populair om op te roepen tot een ​​mobilisatie in de stijl van de Tweede Wereldoorlog. Maar vrijwel niemand zal daadwerkelijk oproepen tot een mobilisatie van die grootte-orde. Tijdens WO II werden voedsel en brandstoffen gerantsoeneerd, private eigendommen in beslag genomen voor de oorlogsinspanningen, fabrieken of industrieën werden genationaliseerd en democratische vrijheden werden opgeschort.


Ziektekostenverzekering nationaliseren via Medicare for All? Zeker. Nationaliseren van de energiesector of de auto-industrie? Geen woord daarover van progressieven of sociaaldemocraten die pleiten voor een Green New Deal. Academici roepen in artikels eveneens op tot drastische vermindering van vliegreizen en vleesconsumptie. Maar louter de suggestie van rechtse critici dat de Green New Deal beperkingen zou opleggen aan het eten van hamburgers veroorzaakte verontwaardiging van milieuactivisten. Ze zeiden dat zulke beweringen niet klopten en dat ze onderdeel waren van de gebruikelijke conservatieve lastercampagnes.


Als je gelooft dat de klimaatcrisis al begonnen is en dat de wereld slechts een decennium heeft om de CO₂-uitstoot zeer sterk te verminderen, lijkt een dringende mobilisatie om die uitstoot snel te verminderen de enige verstandige respons. Maar de apocalyptische retoriek verbergt alleen maar hoe zwak de klimaatagenda eigenlijk is. De vaagheid en bescheidenheid van de Green New Deal is verre van bewijs dat progressieven en milieuactivisten stiekeme socialisten zijn. Het is eerder een bewijs dat de meeste voorstanders van het klimaat, hoewel ze ongetwijfeld gealarmeerd zijn, klimaatverandering in werkelijkheid niet zien als een onmiddellijke en existentiële bedreiging.


Praktisch gezien is het klimaatbeleid dat wordt bepleit door milieuactivisten en progressieven geleidelijk, gematigd en neoliberaal. Het komt erop neer dat bedrijven zodanig gereguleerd moeten worden dat ze stoppen met activiteiten die broeikasgassen produceren. Daarnaast moeten bedrijven subsidies krijgen om energie en andere technologieën te gebruiken die de CO₂-uitstoot verminderen — meestal de kleine verzameling van technologieën die milieuactivisten goedkeuren: wind- en zonne-energie, biomassa en elektrische voertuigen en biologische landbouw.


Deze voorstellen botsen zeker met de laissez-faire-principes die veel conservatieven aanhangen. Maar ze staan ook erg ​​ver af van socialisme. Of het nu gaat om een ​​CO₂-belasting, emissiehandel (cap-and-trade) of een Green New Deal, de klimaatagenda komt eigenlijk op twee zaken neer: bedrijven reguleren of belasten om te voorkomen dat ze CO₂ uitstoten, en ze subsidiëren om schone technologie te produceren. Hierin is de scheiding tussen wat groene progressieven zeggen over het kapitalisme en de rol van de overheid en wat ze werkelijk voorstellen veel interessanter dan de voorspelbare retoriek van conservatieven.

HET HUWELIJK TUSSEN GROEN EN LINKS

De evolutie in opvattingen binnen de linkerzijde en bij milieuactivisten over de rol van de overheid in de afgelopen decennia was complex. Tot het midden van de jaren zestig zagen socialisten en marxisten geen graten in het publieke eigendom van de productiemiddelen. Progressieven gaven de voorkeur aan een gemengde economie, met zware overheidsinvesteringen in publieke goederen zoals weginfrastructuur, elektriciteit en waterleidingsystemen. Het industriebeleid moest door de overheid gesteund worden, zodat industrieën die belangrijk waren voor de nationale economie floreerden. De oude marxistische linkerzijde voorzag een nog grotere rol voor de staat. Ze vond dat staatsbedrijven de privésector zouden vervangen.


Tegenwoordig stellen veel linkse mensen de conservatieven en de opkomst van het neoliberalisme in de jaren tachtig verantwoordelijk voor het verminderen van de overheidsgestuurde ontwikkeling en investeringen in infrastructuur. Maar in rijke landen begon deze overgang veel eerder en werd ze zowel door links als rechts mogelijk gemaakt.


De directe redenen waren in veel gevallen begrijpelijk. Het Amerikaanse militair-industrieel complex kreeg te maken met een Koude Oorlog die kon uitdraaien op nucleaire vernietiging en met de Vietnamoorlog die tienduizenden Amerikanen en miljoenen Vietnamezen het leven had gekost. De V.S. droeg in het buitenland de vlag van de democratie uit, maar slaagde er zelf nauwelijks om zwarte burgers democratische rechten te geven. Aan de oostkust vocht de activistische journaliste Jane Jacobs tegen de aanleg van snelwegen en de moderne stedenbouw. Aan de westkust vocht de milieuactivist David Brower tegen het plan om een stuwdam te bouwen in de Grand Canyon, waarbij hij ineens de moderne milieubeweging lanceerde. Tegen het einde van de jaren zestig was de regering voor velen aan de linkerkant een deel van het probleem geworden, net zoals dit voor Ronald Reagan het geval was, tien jaar later.


Maar er waren ook andere factoren in het spel. De bloeiende naoorlogse economie had ongekende welvaart gecreëerd in de westerse wereld, waardoor de voorspellingen van de marxisten dat het kapitalisme de arbeidersklasse in steeds diepere armoede zou storten, in diskrediet kwamen. Een nieuwe generatie linkse intellectuelen die te midden van naoorlogse welvaart was grootgebracht, zou materialisme en consumptie, en niet religie, als het opium van het volk gaan zien.


De Hoover Dam. Foto: Busition, CC BY-SA 4.0, via Wikimedia Commons

Als gevolg daarvan hebben velen aan de linkerkant een steeds sceptischer blik gericht op staatsgeleide economische ontwikkeling. Dit scepticisme had een sterke invloed op de opkomende milieubeweging, die industrialisatie en consumptie in toenemende mate zag als de hoofdoorzaak van de meeste milieuproblemen en zich daarom kantte tegen overheidsinspanningen om de binnenlandse productie en consumptie uit te breiden en infrastructuur te bouwen die de sociale en economische aspiraties van een groeiende en steeds rijkere bevolking ondersteunde.


Samen met de off-the-grid- en doe-het-zelf-cultuur van veel jonge milieuactivisten, zou de milieugemeenschap een visie van kleinschalige, gedecentraliseerde, 'juiste' technologieën omarmen om zich af te zetten tegen gecentraliseerde, door de staat geleide, technocratisch geplande infrastructuur en technologie.


Foto: Water mill wheel at Allerford by M J Richardson, CC BY-SA 2.0, via Wikimedia Commons.

Tegelijkertijd zouden nieuwe bewegingen van bewuste consumenten, geïnspireerd door Ralph Naders kruistocht tegen General Motors, breken met het oude model van de New Deal. Dat model zorgde voor een pact tussen de overheid en bedrijven om voor zowel werknemers als consumenten zekerheid te bieden, maar ook om ervoor te zorgen dat bedrijven bleven bloeien, zodat ze werkgelegenheid, lonen en ondersteuning konden bieden voor regionale economieën. Nader en zijn volgelingen vonden dat bedrijven zo de overheid in hun zak hadden. Ze pleitten ervoor dat de overheid een assertieve houding moest aannemen tegenover bedrijven om de gezondheid en veiligheid van burgers te garanderen.


Alles bij elkaar had Nieuw Links zich gekeerd tegen materialisme, stond de milieubeweging vijandig tegenover economische ontwikkeling en grote, gecentraliseerde infrastructuur, en waren actiegroepen van consumenten sterk gekant tegen grote bedrijven. De nieuwe groene, linkse beweging hield daardoor nog maar weinig interventies over die voor haar acceptabel waren toen in de jaren tachtig het klimaatprobleem aan de horizon verscheen.

VAN PUBLIEKE GOEDEREN TOT HET FALEN VAN DE MARKT

In de afgelopen drie decennia hebben klimaatactivisten drie beleidsopties voorgesteld: regelgeving, belasting en subsidies. De eerste daarvan vormde de basisstrategie om het probleem internationaal aan te pakken en was aanvankelijk de benadering die de groene beweging koos. Het Klimaatverdrag, bekrachtigd op de “Earth Summit” in 1992 in Rio de Janeiro, was bedoeld om alle landen in de wereld te overtuigen bindende regels vast te leggen om de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Het was geïnspireerd door zowel het traditionele principe dat de vervuiler betaalt dat milieuorganisaties hadden ingeroepen om de luchtkwaliteit en andere milieuvervuiling aan te pakken, als door de succesvolle inspanningen van de Verenigde Naties om een ​​wereldwijd verdrag tot stand te brengen ter bescherming van de ozonlaag. Hierin stonden regels die exact de manier bepaalden waarop naties en bedrijven hun vervuiling onder controle moesten houden, in dit geval broeikasgassen.


De tweede benadering was in feite een uitwerking van de eerste. Beleidsmakers moesten de efficiëntie van markten benutten om CO₂-emissies op de goedkoopste manier te verminderen in plaats van bedrijven te vertellen hoe ze dit moesten doen. Veel economen braken een lans voor cap-and-trade-programma's of CO₂-belastingen in plaats van strikte regulering. Ze baseerden zich op successen die gelijkaardige programma’s hadden in de jaren tachtig om de laatste 15 procent lood in benzine te verwijderen. Ook de zwaveluitstoot, die verantwoordelijk was voor zure regen, daalde dankzij een cap-and-trade-systeem. Deze ideeën werden soms bepleit door Republikeinse beleidsmakers en bedrijven, meestal nadat ze concludeerden dat de regulering van broeikasgassen er sowieso zou komen.


Maar deze zogenaamde ‘marktstrategieën’ verschilden eigenlijk weinig van de eerste benadering waarbij emissies werden gereguleerd. Beleidsmakers bepaalden ofwel de jaarlijkse CO₂-limiet voor emissies ofwel de sociale kosten van CO₂ die zouden worden geïnternaliseerd via een CO₂-belasting, en lieten het aan bedrijven over hoe ze aan de limiet konden voldoen of hoe ze hun CO₂-belastingverplichting konden minimaliseren.


De derde benadering hield in dat de overheid bedrijven of consumenten zou subsidiëren om schone energie te gebruiken. Meestal ging het om windturbines, zonnepanelen en elektrische auto’s. In de Verenigde Staten werden subsidies meestal vastgesteld in de vorm van belastingkredieten in plaats van rechtstreekse betalingen aan producenten of kopers. Maar ongeacht het mechanisme richten subsidies, zoals belasting en regulering, zich op ondernemingen en op de privésector, die daardoor het zwaartepunt van het klimaatbeleid vormen.


Industrie in de Antwerpse haven. Foto: Randy Aerts, CC BY-SA 3.0, via Wikimedia Commons.

Anders gezegd, de voornaamste lens waardoor de klimaatverandering de afgelopen drie decennia is bekeken, is de lens van het ‘marktfalen’. Omdat de maatschappelijke kosten van CO₂-uitstoot ‘externaliteiten’ zijn die niet worden weerspiegeld in de marktprijs, zijn de emissies te hoog. Het marktfalen moet dan worden gecorrigeerd.

Economen hebben lang beweerd dat het plakken van een prijskaartje op CO₂ de eenvoudigste en economisch meest efficiënte manier is om de externe effecten van broeikasuitstoot (opwarming van de aarde) te internaliseren in de prijs. Maar bij elk van de drie hierboven beschreven benaderingen worden markten – en de bedrijven en individuen die via markten met elkaar interageren – gezien als de voornaamste spelers om de CO₂-uitstoot te verminderen. De enige rol die de overheid speelt, is het stimuleren of ontmoedigen van bepaald gedrag.


Binnen deze visie ontbreekt het idee dat overvloedige, goedkope, schone energie een publieke dienst is, net als de CO₂-arme infrastructuur en technologie die nodig zijn om die energie te leveren. In het verleden hebben landen deze publieke dienst altijd rechtstreeks uitgebouwd. Regeringen hebben dit gedaan voor diverse publieke diensten zoals defensie, volksgezondheid, wetenschappelijk onderzoek en schoon water. In deze gevallen was het niet zo dat overheden particuliere bedrijven stimuleerden of de opdracht gaven om moderne water- en rioleringssystemen uit te bouwen. Overheden bouwden deze infrastructuur liever zelf. Of ze sloten contracten af met bedrijven om ze te bouwen. Maar in beide gevallen was het de overheid die de plannen voor nieuwe infrastructuur uittekende, de bouw en werkzaamheden coördineerde en de bouw met belastinggeld financierde. In de meeste delen van de wereld is dit nog steeds zo, in meer en mindere mate, voor wegen en - jawel - elektriciteitsnetwerken.


De meest succesvolle initiatieven op het vlak van schone energie in de moderne geschiedenis volgden dit door de overheid geleide model en niet een van de drie benaderingen die het klimaatbeleid hebben bepaald. Frankrijk heeft 80 procent van zijn elektrische systeem CO₂-vrij gemaakt door de inzet van kernenergie onder leiding van de Franse overheid. Zweden deed hetzelfde door een combinatie van kernenergie en waterkracht. Brazilië bereikte vergelijkbare niveaus voornamelijk door waterkrachtcentrales te bouwen.


Pleitbezorgers van kernenergie wijzen vaak op voorbeelden als Frankrijk en Zweden, terwijl iedereen ze negeert. Maar de prominente rol die stuwdammen hebben gespeeld wijst erop dat er bredere lessen zijn te trekken over het beperken van de klimaatopwarming. Wat deze drie voorbeeldlanden gemeen hebben, is de directe openbare aanbesteding van grote, gecentraliseerde infrastructuur om schone energie te leveren aan huishoudens, bedrijven en fabrieken.


Het beschouwen van klimaatverandering als een kwestie van het aanleggen van publieke infrastructuur, niet als het falen van de markt, heeft een aantal belangrijke voordelen. Het laat een langetermijnvisie toe die privé-investeerders doorgaans niet hebben; het laat planning en coördinatie toe in alle sectoren van de economie zodat technologie kan ontwikkeld worden om alle CO₂ weg te krijgen; en het maakt publieke financiering mogelijk die de prijs van de energietransitie veel beter beheersbaar zou houden. Als we uitgaan van een redelijk progressief belastingstelsel, is deze benadering minstens zo eenvoudig en rechtvaardig als cap-and-trade of CO₂-belastingen die gericht zijn op het “corrigeren” van marktfalen.

GROEN KAPITALISME


Veel milieuactivisten, progressieven en zelfs socialisten hebben de rol van de overheid om CO₂-arme infrastructuur uit te bouwen verworpen, omdat deze overheidsinitiatieven historisch verbonden zijn geraakt met technologieën waartegen milieuactivisten zich hebben verzet. Groen verzet tegen kernenergie en waterkrachtcentrales heeft geleid tot scepsis tegenover gecentraliseerde elektriciteitsnetten en infrastructuurplanning. Decentrale, hernieuwbare energiebronnen’ zoals wind-en zonne-energie en energie-efficiëntie werden in de jaren zeventig door Amory Lovins en andere vooraanstaande milieudenkers opgevat als dé basis voor een alternatieve energie-infrastructuur, zowel in de technologische als in de filosofische zin.


“In een elektrische wereld is je levenslijn niet afkomstig van een technologie in je buurt die wordt beheerd door mensen die je kent en die op je eigen sociale niveau zitten,” schreef Lovins in zijn invloedrijke essay van 1976 in Foreign Affairs, “maar eerder van een vreemde, verafgelegen en oncontroleerbare technologie in handen van bureaucratische technici die waarschijnlijk nog nooit van je hebben gehoord. Beslissingen over wie hoeveel energie krijgt en tegen welke prijs zijn eveneens gecentraliseerd - een politiek gevaarlijke trend omdat het degenen die energie gebruiken scheidt van degenen die energie leveren en reguleren. ”


Maar of het nu om waterkracht en kernenergie gaat, of om wind- en zonne-energie, om klimaatneutraliteit te bereiken in 2030 of om de klimaatopwarming tot op 1,5 graden te beperken, heb je top-down, gecentraliseerde instellingen nodig.

De antinucleaire politiek en het communautaire groene utopisme van Lovins zijn ontstaan ​​uit wantrouwen van Nieuw Links tegenover de gevestigde orde en naoorlogs corporatisme. Maar zijn visie bleek uiteindelijk goed te passen bij het bedrijfsvriendelijke neoliberalisme. Lovins en zijn Rocky Mountain Institute zijn nu grote spelers in het adviseren van bedrijven, en Lovins is een evangelist geworden voor groen kapitalisme.


“Elke serieuze inspanning op het gebied van de energietransitie - of het nu gaat om de Green New Deal of pragmatische oplossingen waar Democraten en Republikeinen zich in kunnen vinden,” zo verklaarden Lovins en zijn collega Rushad Nanavatty in de New York Times, “zullen de enorm krachtige en creatieve economie van Amerika moeten benutten, in plaats van ze te ontmantelen.” Lovins’ alternatief voor de Green New Deal bood de vertrouwde neoliberale groene remedies, inclusief deregulering van nutsbedrijven en CO₂-prijzen.


De argumenten van Lovins zijn in wezen altijd libertair en deregulerend geweest. Lovins hield vol dat enkel de verstoring van de energiemarkten door de overheid de snelle uitbouw van hernieuwbare energie in de weg heeft gestaan. In werkelijkheid is de groei van hernieuwbare energie decennialang afhankelijk geweest van overheidssubsidies, vergunningen en onderzoek. Maar Lovins heeft dit feit al die tijd genegeerd en heeft in plaats daarvan beweerd, sinds het begin van de jaren tachtig, dat de combinatie van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie altijd al de goedkoopste piste was.


De “zachte energie”-visie van Lovins vormde de basis voor vrijwel alle ‘groene energie’-campagnes sinds de energiecrises van de jaren zeventig. En terwijl de hedendaagse milieubeweging zich steeds meer mengde met progressieve politiek en de Democratische Partij, paste de groene voorkeur voor gedecentraliseerde hernieuwbare energie die Lovins voorschreef goed in de bedrijfsvriendelijker versie van links en de Nieuwe Democraten die er voorstander van waren.


Maar nu er een nieuwe generatie progressieven en klimaatactivisten de verschuiving naar marktgericht neoliberaal beleid in twijfel hebben getrokken, is de loyaliteit van progressieven aan Lovins’ marktvriendelijke visie aan herziening toe. Te meer omdat de realiteit van opgeschaalde hernieuwbare energie in niets lijkt op de utopie die Lovins en zijn milieuvolgelingen beloofden.


Foto: Paolo Dala, Marikina City, Philippines, CC BY-SA 2.0, via Wikimedia Commons.

De meeste hernieuwbare energie van vandaag is niet afkomstig van huizen bedekt met zonnepanelen, maar uit enorme, industriële installaties van wind, zon en biomassa. Bovendien zijn het juist grote, gecentraliseerde en technocratische instellingen waar Lovins zich tegen verzette, die nodig zijn om hernieuwbare energie op te schalen. Die instellingen zijn nodig om grote parken van hernieuwbare energie een vergunning te geven ondanks de bezwaren van lokale bewoners. Ze zijn noodzakelijk om een enorm continentaal elektriciteitsnet te kunnen uitbouwen, zodat elektriciteit van plaatsen waar veel zon en wind is, naar de steden te brengen waar de elektriciteitsvraag hoog is. Ze zijn nodig om de hernieuwbare energie-installaties op dezelfde locatie te bouwen als de industrie zodat fabrieken de overschotten aan energie op dagen met veel zon en wind efficiënt kunnen gebruiken. En deze grote instellingen zijn tot slot ook nodig om de ‘demand management’ (het afstellen van de energievraag op het aanbod) en energieopslag te maken voor grote regio’s.


Progressieve milieuactivisten willen het kapitalisme ontmantelen, maar tegelijk blijven ze pleiten voor beleid dat rekent op de privésector om koolstofarme technologie uit te bouwen.

Maar daar wringt het schoentje. Progressieve milieudenkers hebben de klimaatkwestie opgevat als een kwestie van ongelijkheid – “de fossiele brandstoffenindustrie dwarsbomen de wil van de bevolking om fossiele brandstoffen te bannen – zodat ze meer gelijke rechten als dé klimaatoplossing naar voren schuiven. Ze ijveren voor meer protest, meer mobilisatie van gemeenschappen, meer bottom-up democratie en meer gedecentraliseerde technologie. Maar of het nu om waterkracht en kernenergie gaat, of om wind- en zonne-energie, om klimaatneutraliteit te bereiken in 2030 of om de klimaatopwarming tot op 1,5 graden te beperken, heb je top-down, gecentraliseerde instellingen nodig. En die piste willen de meeste milieuactivisten niet serieus niet bewandelen.


De noodzaak van grootschalige overheidsactie om snel de infrastructuur van een koolstofarme economie op te bouwen, kan niet gemakkelijk worden verzoend met de voorliefde voor kleine, lokale gemeenschappen van de milieubeweging sinds de jaren 60. Daarom is de retoriek van de klimaatnoodsituatie de afgelopen jaren niet gepaard gegaan met voorstellen die nodig zijn om een klimaatnoodsituatie effectief aan te pakken.

Progressieve milieuactivisten pleiten in plaats daarvan voor subsidies voor bedrijven die hernieuwbare energie installeren, terwijl ze tegelijk gekant zijn tegen grote bedrijven. Ze willen het kapitalisme ontmantelen, maar tegelijk blijven ze pleiten voor beleid dat rekent op de privésector om koolstofarme technologie uit te bouwen. Ze roepen op tot enorme investeringen in koolstofarme infrastructuur, maar in de praktijk verzetten ze zich vaak tegen die infrastructuur, wanneer die lokale milieuschade met zich meebrengen of de ruimtelijke ordening verstoren.

VECHTEN TEGEN WINDMOLENS

Het is verleidelijk om niet te streng te zijn over de kloof tussen het discours van een dreigende klimaatapocalyps en de bescheiden oplossingen van klimaatactivisten. Om politiek te bedrijven, moet je vaak hyperbolen gebruiken, en hoewel de meerderheid van de publieke opinie vindt dat de regering iets moet doen aan de klimaatverandering, lijkt er onder kiezers en beleidsmakers weinig animo voor het aan banden leggen van consumptie of voor de nationalisering van de industrie.


Desalniettemin verwerpt een belangrijk segment van de milieubeweging dit soort pragmatisme uitdrukkelijk, omdat de wereld slechts om en nabij een decennium heeft om klimaatneutraliteit te bereiken. Anders komt er mogelijk een einde aan de beschaving zelf, zo stellen ze. Over fysica en chemie kun je niet onderhandelen, zoals de milieuactivist Bill McKibben juist heeft opgemerkt. Veel grote milieuorganisaties en, in toenemende mate, progressieve Democraten en Democratische socialisten zoals Alexandra Ocasio-Cortez en Bernie Sanders, beweren dat radicale actie de enige manier is om klimaatrampen te voorkomen. Maar als deze eisen een soort radicalisme vertegenwoordigen, is het een radicalisme in woorden - een oproep tot systematische economische en sociale verandering - maar niet in daden. Met andere woorden: er is geen uitgewerkt idee of plan van hoe zo'n wereld eruit zou zien. Het is noch duidelijk welke sociale en economische organisatie er in de toekomst moet komen, noch welk specifiek beleid noodzakelijk is – zoals rantsoenering of nationalisatie van nutsbedrijven.


Apocalyptische milieuactivisten hebben sinds de jaren zestig regelmatig dit soort drastische eisen gesteld. Maar er is nooit een bruikbare agenda geweest die radicaal-groenen daadwerkelijk hebben omarmd. Ze hebben een politiek gevoerd van protest en ontkenning, van oproepen om energiebronnen in de grond te houden, en van desinvestering en degrowth.


Foto: Markus Spiske via Pexels.

Het resultaat is een radicalisme dat ‘technofixes’ aanvalt en tegelijkertijd 100 procent hernieuwbare energie eist. De radicaal-groene beweging verwerpt technocratie, terwijl ze tegelijk technocratische oplossingen van een ongekende snelheid en schaal eist. Ze benadrukt dat kapitalisme en technologie het probleem zijn, en niet de oplossing voor onze huidige hachelijke situatie, ook al eisen de meeste milieuactivisten, ondanks de slogans en felle retoriek, gewoon een kapitalisme met CO₂-regulering en veel windmolens.


Om deze reden is er eigenlijk veel minder ideologisch verschil over de klimaataanpak dan op het eerste zicht lijkt. Er gaapt helemaal geen grote kloof tussen de Green New Dealers en de voorstanders van een CO₂-belasting, of tussen degenen die geloven in de kracht van de markt en degenen die geloven in de kracht van de overheid. Critici aan de rechterkant zien het meestal allemaal als sluipend socialisme of verwerping van alle technologie. Maar meestal gaat het om een debat onder links over welke mix van overheid en markt, privaat en publiek, regulering en innovatie, marktwerking en technologie het optimale pad biedt om de uitstoot te verminderen.

HOLLE RETORIEK

Het feit dat vrijwel niemand aan de groene, linkse zijde pleit voor een door de overheid geleide uitrol van een CO₂-arme infrastructuur en technologie, suggereert dat de meeste retoriek aan de linkerkant over zowel de klimaatcatastrofe als het kapitalisme hol is. Geconfronteerd met een keuze tussen grote infrastructuur en grote instellingen of egalitaire politiek en gedecentraliseerde techno-economische systemen, hebben progressieve milieuactivisten al lang geleden hun keuze gemaakt. Die keuze moet uiteindelijk afhangen van markten, bedrijven en ondernemersinnovatie, om de simpele reden dat het groene links niet voldoende macht zal toevertrouwen aan een politieke instelling die in staat zou zijn tot het plannen, financieren, bouwen van CO₂-arme infrastructuur op de snelheid en schaal die nodig is voor vergaande emissiereducties.


Ondanks beweringen dat de toenemende ongelijkheid en klimaatverstoring sinds de financiële crisis een einde hebben gemaakt aan de bestaande politieke en economische orde, verklaren de contradicties in hun betoog waarom er geen serieus egalitair en democratisch alternatief is voor het neoliberalisme. Voor zover de crisis van het kapitalisme en de liberale democratie aan het begin van de eenentwintigste eeuw ruimte heeft gecreëerd voor nieuwe politieke en economische modellen, was het in de vorm van populistisch nationalisme. Populisme kon succesvol worden omdat kiezers bereid waren de macht in handen van één politieke autoriteit te leggen, zij het niet het soort autoriteit waarvan progressieve milieuactivisten dachten dat die de overgang naar een duurzamere economie zou leiden.


Stapsgewijze maatregelen, zoals de verbetering van de productiviteit van land, energie en hulpbronnen om het milieu te verbeteren, de voortgaande verstedelijking en de demografische transities zullen meer succes hebben dan directe inspanningen om de milieuschade te beperken of milieutechnologie in te zetten.

Deze ontwikkelingen zouden progressieven en milieuactivisten tot nadenken moeten stemmen. Het is handig voor progressieven om met de vinger te wijzen naar conservatieven voor het dalende vertrouwen in democratische instellingen, en om wetenschapsontkenners verantwoordelijk te houden voor het falen van burgers en regeringen om zich te scharen achter de oorzaak van klimaatactie. En er zijn zeker genoeg schuldigen. Maar progressieven en milieuactivisten hebben zelf ook veel schade aangericht. Ze hebben een wereldbeeld opgebouwd dat gecentraliseerde planning en technocratische instellingen heeft verworpen en dat precies afhangt van het soort 'wetenschap op maat van het beleid’ dat ze conservatieve intellectuelen en activisten lange tijd verweten.


Sinds hun gelijktijdige geboorte in de jaren zestig en zeventig hebben post-marxistisch links en de milieubeweging veilige havens gecreëerd binnen de Amerikaanse en Europese universiteiten, vooral op de faculteiten ‘sociale wetenschappen’. Binnen deze universiteiten hebben ze een alternatieve reeks feiten, waarden en politiek opgebouwd. Volgens dit wereldbeeld is de geschiedenis van modernisering en verstedelijking er een geweest van onteigening, niet van hoop en aspiraties. Onze afhankelijkheid van fossiele brandstoffen wordt gezien als een samenzwering van hebzuchtige oliebedrijven. De linkse milieudenkers gelooft bovendien dat het perfect mogelijk is om de hele wereld van stroom voorzien met hernieuwbare energie. Ze menen dat arme Indiërs en Afrikanen enkel zonnepanelen en batterijen nodig hebben om een leven op het platteland te kunnen leiden met een beetje modern comfort. Kleinschalige boerderijen, boerenmarkten en stadstuinen vormen volgens hen de oplossing voor zowel de milieueffecten van het globale voedselsysteem als de slechte gezondheid van mensen met lage inkomens.


Conservatieven hebben hetzelfde gedaan, via denktanks zoals het American Enterprise Institute en het Cato Institute. Volgens hen zijn markten altijd rationeel en efficiënt, zijn de meeste overheidsinvesteringen in technologie en infrastructuur spilzuchtig en is klimaatverandering, zo niet gunstig, dan toch een beheersbaar probleem waaraan de samenleving zich makkelijk zal aanpassen.


Geen van beide wereldbeelden is een toekomst waarin regeringen voldoende CO₂-arme infrastructuur zouden bouwen - zoals grote kerncentrales, waterkrachtcentrales, industriële zonne- en windparken, hogesnelheidstreinen en technologieën voor het afvangen en opslaan van CO₂ - om de wereldeconomie CO₂-arm te maken.


De wereldbeelden die door progressieven en conservatieven zijn gecreëerd, zijn twee kanten van dezelfde medaille en weerspiegelen bredere cultuurstromingen van rijke economieën, waar steeds meer autonome, individualistische en goed opgeleide burgers politici niet zomaar zullen geloven wanneer die zeggen dat ze hun belangen dienen.


In een wereld waarin wetenschap en kennis, acties en gevolgen eindeloos betwistbaar zijn, is het soort mobilisatie waar veel klimaatactivisten om vragen simpelweg niet mogelijk. Er zal in de Verenigde Staten of de meeste andere delen van de wereld geen project om veel grote kerncentrales te bouwen plaatsvinden. Evenmin zullen de Amerikanen zich gaan mobiliseren zoals in de Tweede Wereldoorlog om windturbines, zonnepanelen en elektrische voertuigen te produceren. Het klimaatpresidentschap dat ik me verbeeldde in het begin, is een fantasie, niet alleen omdat het onwaarschijnlijk is dat de beschreven gebeurtenissen zullen plaatsvinden, maar ook omdat er op dit moment weinig reden is om te geloven dat we in staat zijn om de politieke consensus te bereiken die een dergelijke onderneming zou vereisen.


Onder deze omstandigheden zal de klimaattransitie waarschijnlijk met horten en stoten verlopen. Stapsgewijze maatregelen, zoals de verbetering van de productiviteit van land, energie en hulpbronnen om het milieu te verbeteren, de voortgaande verstedelijking en de demografische transities zullen meer succes hebben dan directe inspanningen om de milieuschade te beperken of milieutechnologie in te zetten. Niet omdat deze laatste technisch niet mogelijk zijn, maar omdat de waarden van de moderniteit (zoals individualisme, kritisch wantrouwen tegenover overheden) simpelweg niet het niveau van sociale solidariteit of consensus kunnen ondersteunen die nodig zijn om infrastructuur op nationale of mondiale schaal te plannen.


De schaliegasrevolutie en Uber, niet de uitbouw van kernenergie in Frankrijk of de Amerikaanse economie in oorlogstijd, zijn meer waarschijnlijke modellen voor de toekomstige transformatie van ons energiesysteem. Beide zijn een mes dat aan twee kanten snijdt. Schaliegas lijkt het belang van steenkool op de Amerikaanse elektriciteitsmarkt aanzienlijk te hebben verminderd. Maar het is allesbehalve duidelijk dat het systeem van Ubertaxi’s een klimaatvoordeel heeft opgeleverd. Toch zijn het krachtige voorbeelden, want beiden waren al goed op weg om respectievelijk de wereldwijde energiemarkten en stedelijke mobiliteit te transformeren voordat de meeste mensen begrepen wat er aan de hand was. Sterker, geen van beide zou waarschijnlijk zijn gebeurd als veel mensen de gevolgen van deze disruptie volledig hadden begrepen. Tegen de tijd dat de meesten dat deden, was het te laat om de geest weer in de fles te stoppen. Beide zijn mogelijk gemaakt door tientallen jaren van publiek technologiebeleid. En beide hebben achteraf geleid tot politieke inspanningen om hun richting en impact vorm te geven.


Op deze manier zal technologische verandering zich waarschijnlijk gemakkelijker voltrekken dan politieke verandering. Technologische en economische verandering zal gepaard gaan met veranderingen in de politiek en de instellingen. Maar het zullen de technologische veranderingen zijn en de nieuwe “situatie op het veld” die ze creëren, die de politieke verandering mogelijk maken. Die verandering zal zijn oorsprong gevonden hebben in initiatieven van de overheid. De samenleving zal ook vragen om de technologische verandering te reguleren. Maar technologische verandering zelf zal als een kracht van buitenaf worden ervaren. De vraag naar nieuwe wetgeving zal de ervaring dat technologische verandering iets is dat losstaat van de politiek versterken.


Ik zou graag ongelijk krijgen wat betreft deze voorspelling. Ruim beschikbare, CO₂-arme energie voor iedereen is een publieke dienst. Een inspanning van de overheid om de nodige infrastructuur te bouwen zou dus welkom zijn. Maar het feit dat zelfs sociaaldemocraten niet bereid lijken te zijn om tot zoiets op te roepen, wijst erop dat we de broeikasuitstoot vooral op een geleidelijke manier zullen terugdringen door middel van decentrale energiebronnen. Daarom is het zeer onwaarschijnlijk om een drastische vermindering van de CO₂-uitstoot te verwachten. Praktisch gezien zijn we nu allemaal neoliberalen. Sommigen van ons hebben het gewoon nog niet door.

Ted Nordhaus is oprichter en directeur van The Breakthrough Institute.

Comments


bottom of page